“Op een avond rook mijn oom brand. Het was juli 1944, hij zat opgesloten in een Bulgaars werkkamp voor Joden en iemand had de barak aangestoken waarin hij verbleef. Snel hielp hij ouderen en vrouwen naar buiten, maar zelf overleed hij een dag later aan zijn verwondingen, net als tien van zijn lotgenoten. Hij was nog maar zestien jaar jong en enorm getalenteerd: speelde prachtig piano en sprak vele talen. Zijn tragische dood zou de grote wond worden van mijn familie; dit portret van hem hing altijd bij mijn oma aan de muur. Toch werd er over deze geschiedenis nauwelijks gesproken.
Na de oorlog was Bulgarije zo trots dat ze zelf geen Joden had vermoord dat het een taboe was om het te hebben over de slachtoffers die er wél gevallen zijn. Zoals mijn oom, maar ook andere familieleden die vanuit de door Bulgarije geoccupeerde delen van Griekenland en Joegoslavië met Bulgaarse treinen onder begeleiding van het Bulgaarse leger naar Poolse concentratiekampen werden gebracht. Mijn oma had haar familie destijds voorbij zien rijden. Toen ze hen via het raam brood probeerde te geven, joeg de politie haar weg door te schieten. Twaalfduizend mensen uit de nieuwe delen van Bulgarije zijn na deze deportaties vergast, maar daar hoefden we volgens de regering niet over te praten. Het waren tenslotte geen échte Bulgaren geweest.
Hoewel ik op zich goede herinneringen heb aan mijn kindertijd tijdens het communisme -gezellig in een kleine flat en ’s avonds stiekem naar de BBC luisteren op de radio-, was er ook in die periode weinig ruimte voor mijn Joodse achtergrond. De regering wilde dat iedereen gelijk was, anders zijn was verdacht, dus mochten wij ons niet organiseren. Nadat het IJzeren Gordijn viel, was ik een van de oprichters van de Joodse jongerenorganisatie in Sofia en zo ontmoette ik ook Joodse jongeren uit andere landen. Een van hen was een Nederlander, ik werd verliefd en reisde hem achterna. Pas in Nederland kon ik daadwerkelijk mijn Joodse identiteit ontwikkelen. Hier is er veel aandacht voor slachtoffers van de oorlog en vindt niemand het raar als je daar over wil praten. Het portret van mijn oom staat nu op een prominente plek in mijn huis.”