“Afscheid nemen van mijn moeder durfde ik niet. Ze had me nooit laten gaan, denk ik. Ik zei tegen mijn broer dat hij, als ik om tien uur die avond niet terug zou zijn, mijn ouders moest vertellen dat ik waarschijnlijk Oostenrijk had bereikt.
We móésten gewoon gaan, mijn vriend Ivan en ik. Zestien jaar waren we. De Hongaarse opstand was net neergeslagen, en de grens zou binnenkort strenger bewaakt worden door de Russen. ‘Als ik nu niet ga, kom ik dit land nooit meer uit’, dacht ik. En ik wilde de wereld zien, vrij zijn.
Ik nam niks mee. Geen onderbroek. Geen tandenborstel. En al helemaal niet deze zware vijzel. Dat kon niet. Met bagage ben je meteen verdacht.
We stapten in de trein. Die reed westwaarts, maar stopte honderd kilometer voor de grens. We gingen te voet verder, en liepen de hele dag door weilanden en bossen. In de nacht kropen we in een hooiberg, dicht tegen elkaar aan. Het was koud en donker, we waren bang.
We hebben dagen gelopen, en tot drie keer toe gedacht dat we de grens over waren. De eerste keer kwamen we aan het einde van het bos bij een strook geharkt zand van zo’n tien meter. Dat moest een mijnenveld zijn. We trokken luciferhoutjes wie als eerste zou gaan. Ik sprong met vier grote passen door het veld heen, Ivan volgde. Het ging goed. ‘We hebben Oostenrijk bereikt!’, dachten we.
We liepen verder. Maar toen zagen we ineens dat er hekken links en rechts van ons stonden. We liepen middenin het IJzeren Gordijn. Ineens riep iemand in het Hongaars: ‘halt of ik schiet!’. Hij wilde weten waar we heen gingen. ‘Naar het westen’, bekenden we. Hij begon hard te vloeken. ‘Verdomme, dat jullie nou precies hier de grens over moeten nu ik dienst heb!’ Hij dacht een ogenblik na, en zei: ‘ga rechtdoor en loop hard.’ We begonnen te rennen en van links naar rechts te springen. We wisten dat hij een lintje kon verdienen als hij ons neer zou schieten. Er gebeurde niks, hij heeft ons laten gaan. Die man heeft heel veel indruk op mij gemaakt, ik heb later veel aan hem teruggedacht.
In de verte stonden wachttorens van wel tien meter hoog. Dat was de echte grens. Weer hadden we geluk, want de toren waar we langsliepen bleek onbemand. We zwommen een rivier over, en ijskoud liepen we een dorp binnen. Maar nu was het echt, zo, we waren in Oostenrijk. Iemand kwam ons tegemoet en leidde ons naar een slaapzaal waar veel Hongaarse vluchtelingen lagen. We gaven elkaar een hand, we waren er!
Daarna ben ik via Wenen in Nederland terecht gekomen. Jaren later, toen mijn ouders stierven, heb ik meteen deze vijzel naar Nederland meegenomen. Hij herinnert me aan het dagelijks leven thuis, mijn moeder die maanzaad kleinmaakt in de keuken, de cake die we straks samen zouden eten.”